Het ontstaan van een beekje in de Zulte.

Het is vandaag de dag nog amper voor te stellen hoe de omgeving van het oude esgehucht de Zulte er uit moet hebben gezien ruim 12.000 jaar geleden. Met een beetje fantasie kunnen we een beeld gaan schetsen van een gebied, dat net herstellende was van de vele zandverplaatsingen en waar de vegetatie langzaam hier en daar weer behoorlijke vormen aan begon te nemen. Toen de laatste koude periode met de naam de Jonge Dryas-stadiaal tijdens de eindfase van de Weichsel-ijstijd, ook wel het Weichselien genoemd, voorbij was en de temperatuur snel begon te stijgen, kreeg ook de oorspronkelijke grondmorene van de laatste gletsjer zijn huidige vorm.

Tijdens deze periode moet er veel sneeuw gevallen zijn en dit in combinatie met de hevige poolwinden, is er veel fijn en grof zand vanuit de noordelijke richtingen over het gebied verplaatst. Van de hoge stuwwallen sleet de ijzige wind delen van de keileem af en nam het onderliggende zand mee, dat op zijn beurt hier en daar de oorspronkelijke smeltwater stroomgeulen van de oude gletsjer er weer mee opvulde. Een stroomgeul word ook wel een smeltwaterdal genoemd en is ontstaan toen door het smeltende ijs van de gletsjer door middel van erosie, geulen in de zachte ondergrond vormde. Daarnaast zorgde het fijnere zand dat met de wind en de sneeuw soms wel kilometers ver werd meegevoerd en creëerden zo nieuwe duinen. Grof zand was zwaarder en werd zelden ver weg getransporteerd en bleef dus in de buurt liggen.

De Dryas octopetala, ook wel Achtster, Bergavens, Witte Dryas, Zilverblad, Zilverkruid of Zilverwortel genoemd, is een altijd groene dwergstruik die grote kolonies vormt en tijdens de koude perioden (Stadialen) van het Laat-Glaciaal tijdens het Weichselien massaal groeide op de toendrasteppe waar nu het dorp Roden ligt. De plant die haar naam heeft gegeven aan de drie stadialen van dit tijdvak (Vroege-, Oudste- en Oude Dryas) vormde destijds een voedselbron voor de grazende mammoeten en rendieren. (Afbeelding Dryas octopetala: Dryas octopetale & Saxifraga-Willem van Kruijsbergen.jpg  www.freenatureimages.eu)

Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de omgeving van het punt waar de Hulst en de Zulthe samenkomen. Hier was een behoorlijk zandpakket afgezet langs de noordelijke zijde van de stroomgeul en hierdoor de keileem met forse laag dekzand bedekte. Op deze plaats verrees later een behoorlijk bos en toen deze gekapt werd, dacht de boer die de bomen liet kappen, dat hier geen keileem lag. Er was wel keileem, maar dat lag een behoorlijk stuk dieper en werd daarom niet aangetroffen. Naast dit gedeelte van de Zulte, bevonden zich op de plaatsen waar het dekzand eveneens een laag over de keileem had gevormd, ook een tal van bossen die later gekapt werden om plaats te maken voor de landbouw en veeteelt in het gebied.

De verschillende lagen dekzand ter hoogte van de Hulst en de Zulthe die hier aan het einde van het Weichselien door de ijzige poolwinden zijn afgezet in een door het smeltwater van de gletsjer gevormde smeltwaterdal. Het dekzand bedekte hier de keileemlaag en het residu dat het smeltwater hier eveneens had afgezet.

Bleef de aangerichte schade door het verstuiven in de Zulte beperkt tot slijtage aan de bovenzijde van de stuwwallen en het opvullen van een gedeelte van een oude smeltwaterbedding, in andere delen van Noord-Drenthe kwamen de oude rivierbeddingen ook vol met zand te liggen en werden de beken gedwongen een andere route te kiezen richting de lager gelegen gronden, waarbij een aantal nieuwe stroomgebieden ontstonden zoals dit bij de Drentse Aa en zijn zijtakken het geval was.

Een ander fenomeen dat zich aan het begin van het Holoceen begon voor te doen was de toename van het grondwater in het gebied. De bodem die tijdens de laatste periode van het Laatglaciaal stijf bevroren was geweest en waar de permafrost meters diep in de grond had gezeten, was geheel ontdooid en op veel plaatsen in het gebied kwam heel voorzichtig een vies ruikende bruine substantie omhoog. De bruine waterige derrie die hier omhoog kwam, was zuurstof en sulfaatarm en bestond vooral uit basen en ijzer, en vormde hier en daar in de lager gelegen gebieden kleine poelen.

Zo zou het er hebben uitgezien op vele plaatsen in het gebied ten noorden van het dorp Roden nadat het Jonge Dryas-stadiaal voorbij was en het Holoceen een aanvang had genomen. Op de plaatsen waar er nog maar weinig keileem aanwezig was, borrelde de bruine drab naar boven en vormde kleine poeltjes. De door het grond- en kwelwater gevormde kleine poelen worden in deze omgeving ook wel ‘dobben’ genoemd.

De bruine substantie die hier in de Zulte uit de bodem omhoog borrelde, was grondwater dat afkomstig was van het hoger gelegen Drents Plateau, een hoogvlakte in Drenthe en die zo’n tien tot twintig meter boven het zeeniveau ligt. Dit grondwater dat onder druk aan de oppervlakte kwam, wordt ook wel kwel of kwelwater genoemd en is ontstaan door een ondergrondse waterstroom, die van een hoger naar een lager gelegen gebied stroomde, waar het een bron vormde. Het grondwater kon echter alleen een bron vormen als het door de ondergrond kon dringen op bijvoorbeeld plaatsen, waar amper of geen keileem aanwezig was en daardoor er geen water ondoorlatende laag was ontstaan.

Door de toenemende druk en de hoeveel water dat werd aangevoerd, begonnen de kleine poelen groter te worden en op sommige plaatsen ontstonden kleine stroompjes richting de lager gelegen gebieden. In andere poelen bleef het water staan of de poeltjes droogden zelfs op doordat de watertoevoer afnam en stopte. Het is goed te zien dat in het kwelwater op de afbeelding veel ijzer zit.

Afhankelijk van de druk op het grondwater, de omgeving en de plaats waar het water aan het oppervlak kwam, ontstond er een poel die in grote en vorm enorm kon variëren. Deze poelen worden in de omgeving van het dorp Roden ook wel ‘dobben’ genoemd en komen veel voor in het gebied rondom het Noord Drentse dorp. Er ligt zelfs een gebied ten noorden van het voormalig esgehucht met de naam ‘Dobben’ en de es heeft de naam ‘Dobberesch’. Normaal gesproken bezit een dobbe geen aan- of afvoer van waterlopen en is dus afhankelijk van grondwater.

Hier en daar treffen wij in de omgeving van het voormalig esgehucht nog een kleine dobbe aan die niet door de mens gegraven is. Deze dobbe is geheel afhankelijk van de aanvoer van kwelwater en in een geringe mate van regenwater, waarbij deze droog valt in de zomer. Het water is doorgaans erg helder doordat het hier vooral lokale kwel betreft dat arm is aan basen en ijzer.

Veel van de dobben ten noorden van het dorp Roden zijn afhankelijk van zogenaamd lokaal kwelwater en vallen droog in de zomer. Lokaal kwelwater zakt bijvoorbeeld als regenwater door de zandlagen naar beneden en komen in de directe omgeving weer aan de oppervlakte. Dit water is arm aan basen en ijzer, maar behoorlijk stikstofrijk. Daarnaast bevat lokale kwel ook maar weinig mineralen, dit in tegenstelling tot regionaal kwelwater.

Het ijzerhoudend vlies dat typerend is voor zuurstofarm en ijzerrijk regionaal kwelwater. Het water dat deze vorm van kwelwater vormt, kan honderden jaren oud zijn en kilometers diep onder de grond afgelegd hebben voordat het aan de oppervlakte komt. Het vlies ontstaat wanneer het ijzer een verbinding met fosfaten in het water aangaat,

Echter op een enkele plaats was de aanvoer van grondwater zo hevig dat de poel overliep en het water zijn weg begon te zoeken naar lager gelegen gebieden. Waarschijnlijk was het in het begin maar een armtierig stroompje wat meer weg had van een waterplas, maar toch, het water zocht zijn weg. Met name in het begin van het stroompje zal alles rood geweest zijn van het ijzer uit het water, dat contact had gemaakt met de zuurstof uit de lucht, begon te roesten. Samen met micro-organismen ontstond er een reactie waarbij het ijzer als vlokken ijzeroxide neersloeg op de bodem en op de planten die in en langs het water stonden.

Het ijzer dat samen met basen in het kwelwater was opgelost is een reactie aangegaan met zuurstof en begon daardoor te oxideren (roesten). Daarna gingen bacteriën een reactie aan met de roest en zodoende ontstonden de vlokkerige klonten, die vervolgens op de bodem terecht kwamen of aan planten bleven vastzitten.

Ook ging het ijzer in het water een verbinding aan met de aanwezige fosfaten en zo ontstond een vliesje op het water dat oogde als een dun laagje olie. Fosfaten in het water dienden voor de planten als meststoffen en nu de gebonden werden met het ijzer, verdwenen de planten die van een voedselrijke ondergrond hielden en deze maakten plaats voor planten die het wel goed deden op de voedselarme ondergrond.

Door de toenemende druk op het grondwater belandde er steeds meer water in de kleine poel en op een gegeven moment stroomde deze over en begon het sneller stromende water een weg te zoeken naar de lager gelegen gebieden. Door de samenstelling van het grondwater waarin de fosfaten waren verdwenen, bleek slechts een beperkt aantal planten groeien langs het iele waterstroompje.

En toch begon de druk op het grondwater steeds meer toe te nemen en zal het miezerig natte stukje, waar het roodbruin was van de roest en dat meer weg had van een mager waterplasje, iets meer op een stroompje zijn gaan lijken. Waarschijnlijk zal ook de warmer wordende temperatuur en de stijgende zeespiegel als gevolg hiervan ook een grote rol hebben gepeeld in het stijgen van het grondwater. En ander effect van het warmer worden was dat, ondanks het droge klimaat dat hier heerste, het stijgen van het zeewater door bleef gaan en ervoor zorgde dat er moerassen in het gebied ontstonden.

De aanvoer van zowel grond- als regenwater begon steeds meer toe te nemen waardoor het stroompje sneller begon te stromen en langzaamaan breder werd. Nog kwam het stroompje niet verder dan enkele meters vanaf de bron en nam de bodem en de omliggende vegetatie het water op. Daarnaast voedde het op zijn beurt ook de moerassen die in de directe omgeving van de poel lagen.

Dit vond ook plaats in de omgeving van waar later het esgehucht zou ontstaan en dan met name in de lager gelegen gebieden zoals de voormalige smeltwaterdalen. Door het stijgen van het grondwater, de water ondoorlatendheid van de keileemlaag en het toenemen van de neerslag, bleef het water langer staan in de laagste gedeelten van het smeltwaterdalgebied en ontwikkelde zich in de loop der tijd een weelderig plantengebied waar vooral moerasplanten en mossen het gezicht bepaalden.

Veenmos (Sphagnum) is een geslacht van mossen dat bestaat uit meer dan honderd soorten en droeg bij aan de vervening van de moerassen en vormde grote veenmosplekken op de vochtige heidevelden.

In de tijd dat er zich door de stijgende temperaturen en de toenemende vochtigheid in deze moerassen veen begon te ontwikkelen, deed zich in de gebieden rondom de moerassen een ander fenomeen voor. Langzaamaan werden de iets hoger gelegen gronden bedekt door grote, vochtige heidevelden die duizenden jaren het gezicht bepaalden van het gebied. Op de hoger gelegen delen waar ook veel dekzand voorkwam, ontwikkelden zich eerst naaldhout- en later loofbossen.

Inmiddels was het aanbod van grond- en regenwater richting de poel enorm toegenomen en dat resulteerde in een toename van water in het stroompje. Doordat er meer water in het stroompje terecht kwam, nam de stroomsnelheid ook toe en ‘vrat’ het water zich een weg door de bovenlaag.

Het was ook de tijd dat het wegsijpelende water uit de poelen inmiddels een klein stroompje had gevormd en dankzij de dichte keileemlaag aan de oppervlakte, begon ook steeds meer regenwater in zowel de poelen als de stroompjes te lopen. Weliswaar kwamen de stroompjes in het begin niet verder dan enkele meters van de poel en nam de aanwezige vegetatie veel van het water op. Waarschijnlijk verdween het overgebleven gedeelte van het water in de nog droge en onverzadigde bodem.

Toen het Atlanticum aanbrak kreeg een warm en nat klimaat vat op het gebied in wat nog Nederland moest worden en door de temperaturen die gemiddeld hoger lagen dan vandaag de dag, begon meer poolijs te smelten en steeg het zeewater nog meer. De stijging van het zeewater had ook invloed op het grondwater dat ook begon te stijgen. Net zoals het stijgende water had ook de neerslag een grote invloed op de ontwikkeling van de stroompjes die aan de rand van het Drents Plateau waren ontsprongen.

Door de toenemende aanvoer van water, dat zowel via de bron als de oppervlakte in het stroompje terecht kwam, kreeg het steeds meer het uiterlijk van een smal beekje. Van een beekdal was uiteraard zo’n 8000 jaar geleden nog geen sprake, maar de ontwikkeling hiervan was al in volle gang.

De toenemende neerslag, die het gevolg was van het steeds natter wordende klimaat, zakte weliswaar boven op het Drents Plateau in de zanderige bodem weg, maar voedde wel de kwelwaterstromen die in formaat toenamen en daardoor de druk op het grondwater verhoogden. Door de toename van zowel grondwater als de toeloop van regenwater richting de poel, nam het stroompje niet alleen toe in formaat, maar nu was de aanvoer van die mate dat het steeds verder een weg kon gaan vervolgen richting het lager gelegen gebied in het noorden.

Doordat de aanvoer van water in het stroompje bleef toenemen evenals het formaat, begon deze langzaam maar gestaag meer zand en keileem af te voeren en werd hierdoor steeds dieper. Nu is diep natuurlijk erg relatief en zeker in die eerste duizenden jaren zal het water in het stroompje gestegen zijn daar waar een natuurlijke hindernis de doorstroming verhinderde en zodoende zorgde de natuurlijke stuwing voor enige diepte. Maar ondertussen zette de erosie van de ondergrond door en vrat het stroompje zich een weg door de bovenlaag.

De aanwezigheid van zuurstofarm en ijzerhoudend kwelwater zal zelfs nog op enkele honderden meters afstand van de poel duidelijk zichtbaar zijn geweest is het stroompje dat zich een weg zocht door het gebied.

Nu was de begroeide bovenlaag sowieso al behoorlijk zacht geworden door het vele vocht dat de moerassen en de natte heide vasthielden, waardoor het stroompje steeds meer vorm kreeg in de lagere delen van het gebied dat door de laatste gletsjer was geschapen. De keileem die met de gletsjer vanuit noordoosten was aangevoerd vormde weliswaar op veel plaatsen een ondoordringbare laag voor het water, maar bleek aan de oppervlakte toch gevoeliger te zijn voor het weer en daarop volgende erosie dan je op het eerste gezicht zou denken. In het artikel “Kleverige prut aan de stevels” op dit weblog komt de samenstelling en de herkomst van de keileem volledig aan bod.

Een andere eigenschap van kwelwater is de constante temperatuur die rond de 10 graden Celsius schommelt en daardoor niet snel bevriest. De aanwezigheid van kwelwater in bijvoorbeeld sloten of weilanden is in de winter dan ook eenvoudig te herkennen vanwege het gebrek van sneeuw en ijs.

Zo’n zesduizend jaar geleden begon het zogenaamde Subboreaal, een qua klimaat koeler en drogere periode dan het voorgaand tijdperk, maar toch was het destijds warmer dan het heden ten dage is. Het iets koelere klimaat bevorderde echter de aangroei van de aanwezige natte heidevelden in de lagere delen van het gebied en deze zal naar alle waarschijnlijkheid de omgeving het stroompje, dat langzaam de vormen van een beekje begon te krijgen, hebben gedomineerd. Op de iets hoger geleden delen van de grondmorene zal de droge heide de overhand hebben gekregen en boven op de resten van de stuwwallen en andere hoogten zullen nu loofbossen hebben gestaan.

De nu door de natte heidevelden gedomineerde omgeving waar het smalle beekje zijn weg naar het laagste punt zocht om samen te komen met de andere beken, die eveneens aan de rand van het Drents Plateau waren ontstaan, werd niet alleen breder maar ook steeds dieper. De kracht van het steeds sneller stromende water vrat zich dieper en dieper door de bodem waarbij het fijnere materiaal afgevoerd werd en het grove gedeelte van de keileem zoals stenen, bleef liggen. Het fijne materiaal uit de keileem zal het water op grote afstanden een bruinachtige kleur hebben gegeven.

Op enkele honderden meters van de bron is het effect van het warme kwelwater verdwenen en zal het smalle beek deels bevroren geweest zijn daar waar het water langzamer stroomde.

Echter de eerste honderden meter zal dankzij het nog steeds ijzerhoudende element van het kwelwater het uiterlijk in en langs het beekje er behoorlijk roestig hebben uitgezien. Niet alleen de vorm, de stroomsnelheid en de kleur in het beekje begonnen te veranderen, ook de vegetatie in en langs het water begon zich duidelijker te manifesteren. Veel kwelminnende planten zoals Waterviolier  (Hottonia palustris), Dotterbloem  (Caltha palustris subsp. palustris) en Liesgras (Glyceria maxima) verschenen in of op de oevers langs het beekje.

Niet alleen de zuurstofarme en ijzerhoudende componenten van het kwelwater hadden een grote invloed op de directe omgeving van het beekje, ook de temperatuur speelde een belangrijke rol. De gemiddelde temperatuur van het kwelwater zal zo om en nabij de 10 °C gelegen hebben toen het in de poel omhoog borrelde. Hierdoor bevroor de poel in de winter slechts als het heel erg streng vroor en in de zomer was het water altijd koel. De plaatsen waar kwelwater aan de oppervlakte komt zijn dan ook heel eenvoudig te herkennen in de winter door ontbreken van sneeuw en ijs.

De Waterviolier (Hottonia palustris) is een waterplant die veel schaduw verdraagt en als een indicator voor kwelwater gezien wordt. Heden ten dage is de plant nog steeds een veel voorkomende verschijning in de sloten en vijvers in de huidige Zulthe.

Niet alleen de poel en het regenwater waren de enige leveranciers van water voor de steeds groeiende beek die inmiddels zijn eindpunt bereikt had in de een beek die later ‘De Leecke’ zou gaan heten, maar ook het kwel dat in het stroomgebied van het beekje naar boven kwam, vloeide in het stroompje. Iets wat vandaag de dag trouwens nog steeds voorkomt in het stroompje, weliswaar sporadisch doordat de vele sloten het vele kwel opvangen en afvoeren. Op deze plaatsen treffen wij dan ook met enige regelmaat de kwelindicatoren als Waterviolier, Dotterbloem en Liesgras aan.

De stroomsnelheid in het beekje zal van tijd tot tijd enorm verschillend zijn geweest, afhankelijk van het aanbod van water. Weliswaar nam de aanvoer van grondwater tijdens het opvolgende Subatlanticum behoorlijk toe door met name de stijging van het zeewater, maar de toename zal grotendeels in het najaar hebben plaatsgevonden door de regen die viel. Het is tegenwoordig amper nog voor te stellen hoe het water via het oppervlak het beekje instroomde dankzij het netwerk van sloten, dat het regenwater in een mum van tijd weet af te voeren. Heel af en toe viel er recentelijk nog zo veel water, dat de slecht onderhouden sloten en buizen het aanbod niet aankonden en je een voorzichtige indruk kreeg van hoe het er ruim drieduizend jaar geleden uit moet hebben gezien.

Mede door de toename van het grondwater in de bron van het inmiddels kleine beekje begon ook in de zomerperiode tijdens het Subatlanticum het water sneller te stromen. De bovenstaande afbeelding geeft mooi weer hoe het er destijds uit moet hebben gezien.

Was het beekje in de droge zomermaanden slechts een idyllisch voortkabbelend stroompje in het natte heidegebied en waar de libellen van diverse pluimage hongerig op de vele insecten joegen, vanaf de herfst was het een geheel ander verhaal. In de maanden die op de zomer volgden zal er veel meer regen gevallen zijn en door de schier ondoordringbare keileemlaag in het gebied stroomde dit naar het laagst gelegen punt. Het beekje liep door de laagste delen ten noorden van waar het esgehucht de Zulte zou verschijnen en verzamelde zo het vele regenwater.

Het effect van het vele regenwater uit het gehele gebied dat zich in de lager geleden delen verzamelde was dat de beek niet alleen in stroomsnelheid toenam, maar ook in volume. Deze combinatie zorgde ervoor dat de erosie van de omgeving waar het beekje doorheen ging enorm begon toe te nemen en door deze slijtage begon zich en prachtig beekdal te vormen. Doordat het eerder door de boeren aangelegde stelsel van sloten nog lang niet bestond er het vele water zijn eigen weg kon bepalen, ontstond er een fors beekdalgebied waarvan we de sporen in de huidige tijd nog goed kunnen waarnemen.

Het huidig beekdalgebied van het huidige stroompje in de warme zomermaanden, toen de huidige eigenaar drainage moest aanleggen om voor een betere afvoer van het regenwater te zorgen en zodoende het vee hier met droge voeten te kunnen laten lopen.

De breedte van het beekje varieerde dus van ruim een halve meter tot wel enkele tientallen meter naarmate deze richting het lager gelegen gebied van de beek de Leecke liep. Daar waar het beekje fors breed werd tijdens de wintermaanden, nam het snelstromend water het dekzand en de restanten van de geërodeerde keileemlaag mee en zodoende kreeg het stroomgebied zijn huidige vorm. Dit gold ook voor de stroompjes die op de hoger gelegen delen van het gebied ontstonden door de regenval tijdens het najaar en de winter. In het voorjaar wanneer de regenval voorbij was en het warmer begon te worden, verdwenen deze weer en lieten een droge bedding achter. Hier en daar zijn ook deze sporen nog terug te vinden in het landschap, met name op de Westeresch.

Het beekdalgebied enkele jaren later tijdens de winter gezien vanaf de Westeresch. Ook vanaf de Westeresch stroomde in het verleden grote hoeveelheden regenwater richting het kleine beekje. Hier en daar zijn ondanks de intensieve bewerking van het gebied, de sporen nog duidelijk zichtbaar.