Heel prominent staat een vruchtenboom aan de Zulthe naast de ingang naar het weiland richting de es Kostverloren tegenover de prachtige boerderij met de naam ‘Tilkamp’. Gezien het formaat en de plaats waar deze boom staat, zal het niemand verbazen dat wellicht in het verleden hier een afgekloven klokhuis terecht is gekomen nadat iemand zich tegoed had gedaan aan het vruchtvlees van de appel.
De boom, het betreft hier een appelboom waaraan vruchten met de naam ‘eetappel (Malus domestica)‘ verschijnen, laat zien dat het hier goed vertoeven is voor fruitbomen. Het is slechts één van vele manieren waarop in het verleden fruitbomen in het esgehucht de Zulte hier terecht kwamen en daarna aangetroffen konden worden. Een andere wijze om hier fruitbomen te krijgen was om de bomen aan te planten nabij de boerderijen of in de nabijgelegen houtwallen.
De enkele vruchtboom bij het huis, de tuin of in de houtwal voldeed prima om te voorzien in de eigen behoefte en wat over was, werd geschonken aan anderen. Op de plaatsen waar de huizen, vaak boerderijen, redelijk dicht bij elkaar stonden, werd de erfgrens een stuk ruimer geïnterpreteerd en deelde met gevallen fruit zoals appelen en peren. Ook de hazelaar (Corylus avellana) was een veelvoorkomende leverancier van de heerlijke hazelnoten. De struiken stonden in bossen, bosranden, struwelen, houtwallen en hagen en ook al in de zestiende en de zeventiende eeuw wist men al in de Zulte dat deze vruchten lekker smaakten.
Rond dezelfde tijd ontstonden er plaatsen in de gras- en weilanden in en rondom het esgehucht de Zulte, waar de eigenaren voorzichtig pogingen ondernam om daar enkele fruitbomen te gaan planten. Van echte boomgaarden zoals de monniken bij de buitenplaats in Terheijl hadden gehad, was natuurlijk geen sprake. Eveneens spraken de ‘vrumde miroakels‘ van de hoveniers, die gestimuleerd werden door hun opdrachtgevers om nieuwe rassen te kweken op het latere landgoed van huize Terheijl, daar niet tot de verbeelding.
Maar toch bleken veel van de pogingen om fruitbomen zonder als te veel poespas in de landerijen te poten behoorlijk succesvol. Hier en daar werden enkele soorten appel- en perenrassen bij andere boeren of burgers uit bijvoorbeeld het Westerkwartier aangekocht. Zo rond het jaar 1700 zullen er al een aantal van deze zogenaamde fruit- of appelhofjes ontstaan zijn op de graslanden, waar het vee er nog gewoon tussen de fruitbomen kon grazen.
Waarschijnlijk zal, ondanks de gekochte fruitbomen, toch nog steeds het doel een schaduwrijke omgeving voor het vee geweest zijn dan het idee van zelfvoorziening. Onderhoud zal er amper aan de bomen geweest zijn en bij het oogsten zal het er zeker niet zachtzinnig aan toegegaan zijn. Er werd aan de fruitbomen geschud en met stokken tegen de takken aangeslagen waardoor de vruchten van de bomen vielen. Het spreekt voor zich dat de houdbaarheid van het gevallen en beschadigd fruit dat voor eigen consumptie diende, hierdoor behoorlijk afnam.
In het midden van de achttiende eeuw waren de appelhofjes veranderd in heuse boomgaarden en deze werden middels houten vlechthekjes afgeschermd van het grazend vee. De boomgaarden bestonden voornamelijk uit appel, peren, pruimen en kersenbomen waarbij heel af en toe zelfs een walnotenboom (Juglans regia) voorkwam. In het esgehucht zelf konden we destijds met zekerheid drie boomgaarden aantreffen, twee bij boerderijen en één aan de brink. De vierde lag verder zuidelijk en bevond zich achter de boerderij van de familie Sinninge, die hier al een behoorlijk tijd op deze plaats verbleef.
Rond deze tijd hadden de verschillende takken van de familie Aukema uit Leutingewolde al een behoorlijk deel van de Zulte in haar bezit en zal het mij niets verbazen dat de boomgaard nabij de brink door de familie opgezet is om toch een beetje elitair gevoel te krijgen en om dit misschien ook wel een beetje uit te kunnen dragen. Het was een gewoonte bij adel en hoge burgerij in de zeventiende en achttiende eeuw om zogenaamde ‘gebruikstuinen’ aan te leggen. Deze boomgaarden waren er niet (of niet in de eerste plaats) om hen van voeding te voorzien. Wel waren zij het uitstalraam voor de rijkdom en expertise van de eigenaar1. Neemt echter niet weg dat hier één van de grootste boomgaarden lag in de omgeving van het dorp Roden, met grofweg een lengte van 46 meter en een breedte van bijna 31 meter.
Tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw zullen er een behoorlijk aantal soorten appelen, peren en pruimen in de boomgaarden hebben gestaan. Dienden de twee boomgaarden bij de boerderijen in het gehucht en die van de Sinninge’s toch vooral voor het eigen gebruik, over die van de familie Aukema ben ik mij niet zeker. Het kan zijn dat het ook een beetje om het prestige ging en hier meer de luxere fruitboomrassen hebben gestaan zoals al hierboven beschreven werd of dat ze juist de boomgaard hebben verpacht. Iets wat binnen de familie Aukema’s vaak voorkwam en wat ze bij heel veel landerijen deden om zo inkomsten te kunnen genereren.
Naar alle zekerheid waren er in de door hagen, houtwallen of sloten omringde boomgaarden rond het jaar 1800 de meest uitgebreide collecties aan fruitvariëteiten aan te treffen. We komen dan ook veelal oude rassen tegen, die zich qua smaak en productiviteit al hadden bewezen. Immers, niet alleen de smaak en het formaat van de appel én zijn boom waren belangrijk, maar ook de weerstand tegen ziekten en insecten zal zeker hebben meegespeeld.
De roodomrande vlakken op de bovenstaande kadastrale kaart uit het jaar 1832 markeren de drie boomgaarden in het esgehucht. Linksboven is de locatie van de boomgaard op de kaart te zien die het kadastrale nummer Roden I-245 droeg en het perceel was in bezit van Jannus Winsinghe. De in Roden wonende Winsinghe verpachtte echter de boomgaard aan de pachters die eveneens het huis van de landbouwer huurden. De boomgaard had volgens dezelfde kadastrale gegevens een inhoud van 590 vierkante meter.
Daaronder ligt de volgende boomgaard op perceel I-234. Deze boomgaard was van de landbouwer Jan Aukema uit Luttingewolde en had een inhoud van 900 vierkante meter. Ook deze boomgaard zal door Aukema zijn verpacht aan de huurders van het nabij gelegen huis.
Geheel rechts op de hierboven afgebeelde kadastrale kaart komen wij het 2080 vierkante meter grote boomgaard tegen dat het nummer I-291 draagt en was net zoals de hiervoor benoemde boomgaard, in het bezit van de in Leutingewolde wonende Jan Aukema. Aan het formaat van het perceel kunnen wij zien, dat het zeker geen kleine boomgaard moet zijn geweest.
Volgens de gegevens die bij de kadastrale kaart uit 1832 horen, was het omlijnde perceel een 1450 vierkante meter grote boomgaard en in het bezit van landbouwer Jacob Jans Sinninge uit de Zulte. Om precies te zijn, het perceel met het nummer I-167 lag net iets ten westen van het Elzenkamp.
Nu komen wij hier en daar in de omgeving van het voormalig esgehucht nog met enige regelmatig fruitbomen tegen die al heel oud zijn. Zo stonden er later in de twintigste eeuw op enkele plaatsen in de Zulte weliswaar enkele fruitbomen bij elkaar, waar de jeugd uit de omgeving bijvoorbeeld via de drooggevallen Zulter Bitse een appel wisten te plukken bij een boerderij en weer via dezelfde route weer te vluchten. Of dat deze jeugdige lieden over het weggetje richting de Zulteresch gingen en ‘per ongeluk‘ een appeltje tegen de dorst namen, wat weer tot woede van de boomeigenaar leidde.
Maar niet alle appels werden hier gehouden om als handappel te dienen. Een aantal rassen waren specifiek gekweekt en aangeschaft om als een zogenaamde moesappel te gaan dienen. Deze moesappels werden gebruikt voor de stamppot. Stamppot zoete appelen, de befaamde haite bliksem, was en is nog steeds erg populair in de wijde omgeving van het dorp Roden en met enige regelmaat kunnen wij aan het einde van de zomer en in het begin van de herfst, bordjes en bakken tegenkomen op het platteland waarop staat dat er appelen te koop zijn.
Appels.
Hieronder volgt een opsomming van de oude appel- en perenrassen die wij destijds in de boomgaarden rondom Roden en omgeving konden aantreffen, waarbij ik wel wil opmerken dat sommige soorten op andere websites omschreven worden als oud of zelfs zeer oud ras, maar eigenlijk zo rond het begin van de 20e eeuw ontstaan zijn. Deze soorten heb ik niet in de lijst meegenomen, daar vrijwel alle boomgaarden van voor 1750 rond deze tijd reeds verdwenen waren.
Mathieu van Noort omschreef in zijn boek ‘Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt‘ uit het jaar 1830, de Roode tulp-appel als een zuiver licht gele appel met een geelrode tint, waarbij de appel aan de zonzijde een min of meer rode kleur aanneemt. Pluktijd lag in de maand augustus.
Deze appel die bij voorkeur tijdens de koele, vroege ochtenden in augustus en met een uitloop naar september en oktober geplukt dient te worden. Het vlees van de vrucht is sponsachtig, melig, met enkele geelrode vlekken en niet aangenaam van smaak. Daarnaast is de appel niet lang houdbaar. Zijn naam heeft dit appel ras te danken aan zijn vorm en wanneer men deze ondersteboven houdt, wordt de tulpvorm duidelijk zichtbaar.
Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Rode Tulpappel.
Op pagina 27 van zijn boek ‘Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren‘ uit het jaar 1758, beschrijft de schrijver Johann Hermann Knoop de Soete kroon als een iets langwerpige en redelijk grote appel die soms iets scheef en kantig van vorm is. De appel kleurt aan de ene zijde geel met rode strepen en aan de andere zijde rood wanneer deze rijp is.
Over het vruchtvlees weet Knoop te vertellen dat het naast een redelijk aangename zoete geur bezit ook nog tamelijk zacht van structuur is, iets wat de appel tot de groep goede zoete appels doet behoren. Ook beschrijft hij de appelboom als een boom die goed hout weet te zetten, groot kan woorden en ook nog eens tamelijk veel vruchten draagt.
Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Zoete kroon.
De Swaan of Soete swaanappel was een appelras met forse vruchten die iets hoekig of kantig oogde en een gladde geel met rode strepen had. Het vruchtvlees was zacht en iets zurig van smaak, waarbij de appel niet erg geurde. Ook deze boom zette volgens Johann Hermann Knoop goed hout en droeg daarnaast ook nog eens veel vruchten.
Waarschijnlijk was de Zoete swaanappel als een iets zoetere variant gekweekt dan de zure Swaanappel. De pluktijd van beide soorten lag in september en oktober.
Volgens de Noordelijke Pomologische Vereniging zouden er nog enkele exemplaren van deze zeer oude en vrijwel verdwenen moesappel in het Groningse Westerkwartier zijn aangetroffen2.
Het laatste appelras dat wij vanaf de achttiende eeuw tot aan het midden van de twintigste eeuw in de Zulte aan konden treffen, is de Zoete pippeling. Dit appelras draagt een mooie geel met rood gekleurde middelgrote vrucht, waarbij er zacht-rode stipjes op de schil zichtbaar zijn. Mathieu van Noort beschrijft deze appel als zijnde van een uitmuntende hoedanigheid. Deze stevige en zeer zoete appel kon zowel als hand- als moesappel dienen.
In zijn boek ‘Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt‘ uit 1830 schrijft de beste man dat de appel in de handel destijds gezocht werd om te drogen. De appel kon vanaf het begin van oktober geplukt worden en kon tot december gebruikt worden.
Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Zoete pippeling.
Handperen.
Of er daadwerkelijk ook meer oude perenrassen in de boomgaarden van de Zulte voorkwamen dan appelrassen, zal voor altijd wel een raadsel blijven. Wel is het duidelijk dat er hier veel oude rassen gehouden werden waarvan de verhouding tussen het aantal hand- en stoofperenrassen vrijwel gelijk was. De hier voorkomende rassen van handperen waren de Goudbal, Jut of Juttepeer, maagdenpeer en de suikerperen. Als stoofperen kwamen de volgende rassen in aanmerking: Kampervenus, Kleipeer, Pondspeer en de Louwtjes-peer.
Een fraaie en ronde zomerpeer met de naam Goudbal was én is een typisch streekras handperen uit de noordelijke provincies en doet qua uiterlijk zijn naam zeker eer aan. De vrucht kleurt geel met lichtbruine stipjes en soms lichtpaarse vlekjes. Mr. Mathieu van Noort merkt op dat deze handpeer veelal in acht dagen tijdens de maand augustus geplukt wordt, de vrucht daarna vrij snel overgaat tot het beurs worden en dus vrij kort houdbaar is.
Deze fraaie oude handpeer met een licht zure smaak bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Goudbal.
Een uit de late middeleeuwen afkomstig en bekend handperenras is de Jut, ook wel Jutte-peer genoemd, die wij eveneens in de boomgaarden en op de boerenerven in de omgeving van het voormalig esgehucht de Zulte konden aantreffen. De gewilde middelgrote zomerpeerbezit een bruinachtig groengekleurde dikke schil en de sappige vrucht smaakt heerlijk. Om van Noort nog eens aan te halen, maar nu bij de Jutte-peer: “Gewoonlijk moet zij in ’t laatst van Augustus worden geplukt, in September heeft zij veelal hare volkomene rijpheid bekomen, en kan tot het laatst van die maand als eene zeer aangename tafelvrucht worden gebruikt.“
Deze fraaie oude en overheerlijke handpeer met sappig vruchtvlees bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Jut of Jutte-peer.
De Maagdenpeer of Maagde peer werd al in het jaar 1778 door Noel Chomel beschreven op pagina 2634 van zijn boek ‘Algemeen huishoudelijk natuur, zedekundig, konst woordenboek. Deel 5‘ als een tamelijk grote, dikke en rondachtige peer die iets puntiger is dan de Kamper-venus. De kaneelkleurige vrucht zonder een rode blos aan de zonzijde van deze handpeer bezit brosachtig, sappig en geurend vruchtvlees. Chamel ziet de peer eerder als een stoofpeer voor in de winter.
Op de website van Ten Hoven Bomen noemt men de peer wel degelijk een handpeer: ‘De Maagdenpeer is geschikt als handpeer mits hij gelijk gebruikt word. De vrucht van deze perenboom is rijp in september of oktober. Het vruchtvlees is wit, saprijk en vrij grof. Hij smaakt zoet en suikerachtig en als hij op het juiste moment geplukt wordt wel lekker3. ‘
De Noord-Hollandse suikerpeer is eigenlijk een verzamelnaam voor een zestal rassen van suikerperen die wij in het verleden in de vele kleine en grote boomgaarden rondom Roden konden aantreffen. Het betreft hier vrij kleine tot middelgrote ronde peren met een zoete smaak, die allemaal tot de zogenaamde categorie van handperen behoren.
Deze fraaie oude handpeer bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Noord-Hollandse suikerpeer.
De Vroege suiker of Honingpeer is een klein en bijna eirond peertje met een gladde schil, die een gele kleur heeft waarop kaneelkleurige stippen en vlekjes te zien zijn. Het zachte vruchtvlees van deze suikerpeer is iets korrelig van structuur en de smaak wordt omschreven als zijnde honingzoet. Johann Hermann Kroon beschrijft deze peer als eerste in het hoofdstuk ‘Beschryvingen en afbeeldingen der Peeren‘ op pagina 47 en de peer staat dan ook als eerste afgebeeld op de afbeelding van peren in Tabula I, zoals hieronder te zien is.
Andere namen van deze peer zijn Vroege suikerey, Petit blanquet en Poire de Perle. De Honingpeer zet goed hout en draagt veel vruchten, die al vanaf half juli of begin augustus, afhankelijk van het weer, geoogst kan worden (Kroon). Een ander, Mr. Mathieu van Noort, houdt het op de maand september. De vruchten van deze Suikerpeer zijn echter niet lang houdbaar.
De Kortstelige suikerpeer is een middelgrote ronde peer met korte steel en die een gladde gele schil met iets rood aan de zonzijde heeft. De vrucht bezit zeer zoet, zacht en sappig vruchtvlees met een suikerachtige geur, lichtbruine pitten en net wordt als veel andere suikerperen snel overrijp. De boom zet goed hout en draagt goed. De vruchten zijn vanaf augustus tot september rijp en kunnen dan geplukt worden.
Andere namen voor de peer zijn: Kortstelige suikerij, Blanquet à courte queue, Gros blanquet, Grote blanket, Blanchette, Kurzstielige Muskatellerbirne, Muscat à courte queue en Mufette d’Anjou.
De volgende suikerpeer is de Grauwe suikerpeer, ook wel Grauwe suikerij genoemd, die maar weinig van de hiervoor genoemde peer afwijkt en herkenbaar is vanwege de gladde gele schil met grauw/bruine vlekken bedekt is. Zoals het bij suikerperen het geval is, smaakt ook deze peer zeer zoet en heeft sappig, geurig vruchtvlees. De vruchten zijn in augustus en september rijp. Kroon noemt deze en de voorgaande Kortstelige suikerpeer “de beste soorten die we hebben in haar tijd“.
Helemaal rechtsonder op de bovenstaande afbeelding komen wij de volgende suikerpeer tegen die in de boomgaarden rondom het dorp Roden geen onbekende geweest moet zijn. De Herfst suikerpeer is een matig groot van formaat waarbij de vorm van de vrucht iets rond is en qua kleur veel weg heeft van de Grauwe suikerpeer.
Het vruchtvlees is iets vaster en minder zoet dan bij de andere suikerperen, zeker in jaren van een slechte opbrengst of wanneer de boom in slechte grond staat. Heeft de boom het echter naar zijn zin zet deze goed hout en draagt behoorlijk. Andere benamingen voor deze peer zijn:Herfst of Octobers suiker-peer, St. Nicolaas-peer, Blanquet d’automne, Brederoo Sucré verd, Groene suiker-peer, enHerfst suikereij.
De Langstelige suikerpeer is een matig grote peer met een ronde buik die zijn naam aan de lange steel dankt. De peer bezit een gladde schil gele waarbij de zonzijde iets rood van kleur is. De rode kleur aan de zonzijde noemt Knoop ‘bloesend‘, wat staat voor blozend en heel toepasselijk is. Het vlees van de vrucht is net zoals bij de andere suikerperen zeer zoet, sappig en geurig van structuur. De peer is al vanaf het begin van augustus plukrijp.
De peer heeft veel benamingen zoals: Langstelige suikerij, Groote langstelige blanket, Zomer blanket, Le gros Blanquet à longue queue, Sucrin blanc, Blanke Suikerey of Suiker-peer, Musetted’Anjou , Musette de Florence, Musette grosse, Weisse Zuckerbirne, Aleaume, Sucrée blanche d’été.
Op de pagina’s 73 en 74 van zijn boek ‘Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren‘ bechrijft Johann Hermann Knoop de Winter suikerpeer als een matig grote en ronde peer met een geelachtig groene en ruwe schil waarop grove bruine stippen en vlekken te zien zijn. De peer bezit volgens hem bros en sappig vruchtvlees met suikerachtige smaak en heerlijke geur, mits de plant op goede, droge grond groeit.
De perenboom zet volgens Knoop goed hout en draagt veel vruchten. Dit doet de boom zowel op stam als aan het Espalier, een rek waar men de boom langs liet groeien.
Stoofperen.
Hieronder treft u vier soorten stoofpeerrassen aan die naar alle waarschijnlijkheid ook in de boomgaarden en op de boerenerven rondom het dorp Roden aanwezig zijn geweest en bij menig inwoner voor een smakelijke maaltijd hebben gezorgd. Zo hier en daar kom je nog een enkele stoofperenboom tegen in het voormalig esgehucht.
De Kampervenus, een zeer oude en naar alle waarschijnlijkheid een Nederlandse stoofpeer, die vooral in Groningen en Drenthe voorkwam en dus waarschijnlijk ook in de Zulte en omgeving. De peer was echter vanaf het jaar 1805 ook populair aan het worden in Duitsland en wordt door W. Lauche duidelijk beschreven als een ongeveer 60 millimeter brede en 7 centimeter hoge vrucht, waarvan de schil eerst lichtgroen is en later naar een citroengele kleur veranderd met een rode vlek aan de zonzijde.
Johann Hermann Knoop merkt op pagina 76 van zijn boek dan ook op dat de peer niet uit de hand dient gegeten te worden, maar om te stoven is het een geweldige vrucht en zonder toevoeging van stoffen rood verkleurd tijdens het koken. De boom zet volgens de beste man mooi hout, draagt zeer goed en kan groot worden. De pluktijd van deze peer start in november, de gebruikstijd is tot ongeveer de maand maart.
De kleine boom van de Kleipeer of Winter-Jannetje was uitermate geschikt om als haagboom te dienen rondom boomgaarden. Of dit ook het geval is geweest in de Zulte en in de wijde omgeving van het esgehucht durf ik niet te zeggen, waarschijnlijk wel in de tuinen nabij Huize Terheyl. Ik vermoed dat er zeker wel enkele exemplaren in zowel de boomgaarden als op boerenerven hebben gestaan daar deze peer zeer lang draagt en die ook nog eens tot de maand maart houdbaar is.
De vrucht van de boom was klein en rond, geelrood van kleur met kaneelkleurige stippen, waarbij je het idee krijgt dar de peer aan het roesten is. Het vruchtvlees van deze stoofpeer is hard en korrelig met een friszoete smaak en kleurt rood bij het koken.
Deze fraaie, smakelijk en oude stoofpeer bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Kleipeer. en ook bij de kwekerij “De Baggelhof” van Lubbert Dijk te Terheijl.
De pondspeer, in Groninger ook wel Harm Harkes genoemd, is een fors oud stoofpeerras, die al in het jaar 1665 genoemd werd en met vruchten die wel een pond zwaar kunnen worden en daar dan ook zijn naam aan dankt. De peer is een keiharde grote tot zeer grote stoofpeer, die dikbuikig is en een stevige, grove schil heeft met een grauwe bruinachtige kleur. Het vruchtvlees van deze enorme stoofpeer is wit van kleur, sappig en grof van structuur en smaakt zoetig. De peer is tot in de maand april te bewaren.
De boom groeit goed en kan zeer groot worden, waarbij deze zeer goed draagt. De jonge takken hebben de neiging om krom en afwijkend te groeien, dus moest men in de boomgaard of op het boerenerf regelmatig snoeien en vormen om te voorkomen dat de kroon een mislukte vorm krijgt.
Dit zeer oude stoofperenras met grote vruchten is verkrijgbaar bij Lubbert Dijk op zijn kwekerij “De Baggelhof” te Terheijl
En sterke stoofpeer noemen zowel Johann Hermann Knoop als Mathieu van Noort de Louwtjes peer, Noel Chomel spreek op pagina 2633 van zijn boek ‘Algemeen huishoudelijk natuur, zedekundig, konst woordenboek. Deel 5‘ uit 1778 dat: “dog niet dienende om uit de hand te eeten, maar ze is een zeer goede stoof-peer in de winter, die daar toe in Holland veel geagt is“.
Het is een matig grote, vrij langwerpige en puntig aflopende peer met een lange steel. De kleur van de iets ruwe schil is grijs- of bruinachtig, maar bij het rijper worden kleurt deze iets gelig. Het vruchtvlees is wit, niet vast maar meer iets brossig, sappig en zoet en kleurt tijdens het koken mooi rood, net zoals de Kampervenus dat doet.
De perenboom zet goed hout en draagt zeer veel. Daarnaast kan het een grote boom worden. Het oogsten kan vanaf het eind van de maand oktober en de peer is houdbaar tot februari-Maart.
1. Centrum Agrarische Geschiedenis. Van fruitweides tot intensieve teelt (https://cagnet.be/page/fruitteelt-fruitweides)
2. Oude fruitrassen in Noord-Nederland. Noordelijke Pomologische Vereniging, 8e Herziende druk, zomer 2010. Jan Veel, Jan Woltema.
3. Handpeer “Maagdenpeer” (https://www.tenhoven-bomen.nl/pyrus-communis-maagdenpeer)