Aan de wandel.

Een brochure uit het verre verleden van de ‘Vereeniging tot behoud van Natuurschoon Nietap-Leek en Omgeving’ is eigenlijk wel het laatste wat je op een weblog, die voornamelijk gaat over de lange en rijke geschiedenis van het voormalige esgehucht de Zulte en de gelijknamige streek ten noorden van het dorp Roden, zou verwachten. Naar waarschijnlijkheid betreft het hier echter een latere uitgave of een herdruk van een wandelkaart die de vereniging uit heeft gegeven enkele jaren na de oprichting. 

En toch is het niet verwonderlijk dat de wandelkaart hier een plaatsje krijgt. Een groot gedeelte van het gebied dat zich heden ten dage in de omgeving van Nietap-Terheijl bevindt, werd tot het jaar 1804 nog tot de Zulte gerekend. Na dat jaar nam men de Toutenburgsingel als de grens tussen de Zulte en Terheijl. Na de invoering van het Kadastrale stelsel vanaf 1832 behoorde het gebied tot de Sectie K genaamd Terheil en troffen we de streek op de bladen 3 en 4 van de eerdergenoemde sectie aan. 

De voorzijde van de brochure die destijds door de ‘Vereeniging tot behoud van Natuurschoon Nietap-Leek en Omgeving’ was uitgegeven en naast historische informatie ook nog een getekende kaart van het door de vereniging aangekocht gebied bevatte.

Of de wandelkaart enigszins een financiële waarde bezit weet ik niet, wel besef ik dat de historische waarde van de brochure aanwezig is en deze graag met u wil delen. Voor meer informatie over het gebied kunt u onder andere op de website van Buurtschap Nietap-Terheijl aantreffen: Vereniging tot behoud Natuurschoon Nietap, Leek en omgeving

De ligging van de gebieden van de vereniging zoals deze er in het jaar 1923 erbij lagen.

Het gebied bezit nog steeds een prachtig stelsel van wandelpaden en is daarom zeer de moeite om te gaan bezoeken. Onderaan deze post zijn de beide kanten van de wandelkaart te downloaden. 

De ligging van het gebied op een luchtfoto uit het jaar 2006 (bron: Topotijdreis).

Door op de onderstaande afbeeldingen te klikken, kunt u de desbetreffende zijde van de brochure downloaden.

Het tiende recht.

Een klasse apart onder de boeren in en rondom het voormalig esgehucht de Zulte waren wel de ‘Meijers’, de boeren die hun beroep uitoefenden op een zogenaamde meijerij of pachtboerderij, die in het bezit waren van een grootgrondbezitter. Meestal waren dit boerderijen van de adel op havenzate Mensinge of van Nienoord in Leek en grote boeren rondom het dorp Roden. Daarnaast bezat het klooster in Aduard en later de bewoners van huize Ter Heijl hier nog enkele boerderijen, die zij verpachten aan boeren. Een mooi voorbeeld hiervan is de vermelding van de pachter Harm Geerts in het Haardstedenregister van de Zulte uit 1742, waarin de man omschreven werd als ‘Majer van de Najnoort in de Helle’. Destijds werd de Helle (Terheijl) nog tot de Zulte gerekend.

De vermelding van Harm Geerts in de Helle in het Haardstedenregister van de Zulte uit 1742 met de vermelding dat hij een meijer is van Nienoord (bron: Haardstedegeld 868.24, archiefnummer 0001, Drents Archief, inventarisnummer 868.24).

De meijer, de pachter dus, had een belangrijke functie in de omgeving waar de beste man boerde. Doorgaans had de beste man een aantal knechten, meiden en een varkensjongen aan het werk en afhankelijk van het seizoen, kwamen daar ook nog een groep landarbeiders en dagloners bij. Dat het voor de meijer geen vetpot was, blijkt wel uit het Drents gezegde: ‘As meierboer haj meestal meer wark as geld’. Voor veel landarbeiders en dagloners was het seizoenswerk bittere noodzaak om te kunnen overleven. Weliswaar hadden veel van hen een klein boerenbedrijfje, waarbij zij een klein stukje grond bezaten dat als moestuin gebruikt werd en een enkeling bezat een paar schapen of geiten, maar het was te weinig om van rond te komen. Vandaar dat zij dus de extra werkzaamheden bij de pachtboeren deden.

Even buiten het esgehucht langs de weg richting het dorp Roden, ter hoogte van de Boschkampe, stonden een aantal van deze kleine boerenbedrijfjes waar de arbeiders Harm Lammers Kroon, Egbert Louwes Meulema, Cornelis Lammers Kroon en Lammert Jans Noord en hun gezinnen woonden rond het jaar 1830. Sommige arbeiders bezaten net iets meer grond konden redelijk rondkomen en hoefden slechts een paar keer extra werk te doen bij de meijers. Deze dagloners, de kleine boertjes dus, werden ook wel ‘Ceuters’ (keuters) genoemd.

In het roodgekleurd huis dat aan de linkerzijde staat op het perceel I-298 was van Harm Lammers Kroon, I-301 bevond zich het huis van Egbert Louwes Meulema, daarnaast, I-305, het perceel van Cornelis Lammers Kroon en geheel rechts stond het huis van Lammert Jans Noord op I-306 (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

De eerder vermelde opmerking dat je als meijer meer werkt hebt dan geld, is zeer begrijpelijk. Niet alleen het personeel, de dieren en het zaaigoed koste de boer veel geld, maar ook de pacht en de gemeentelijke belastingen hijgden de best man behoorlijk in zijn nek. Daarnaast lag er op veel percelen het zogenaamd ‘tiendrecht’. Boeren die deze landerijen destijds pachten en bewerkten waarop de tiendenplicht ruste, hadden de verplichting per jaar een tiende van de oogst afdragen aan diegene die het land met het tiendenrecht bezat. Was het eerst nog dat de afdracht in nature diende te gebeuren, later kon men de waarde ook in geld gaan afdragen. Voor de reformatie in de zestiende eeuw bezat het klooster in Aduard grote landerijen rondom de Zulte en met het heffen van de tienden konden zij het onderhoud van de gebouwen en de kloosterlingen in dit gebied financieren. Na de reformatie nam de adel een deel van de landerijen over, het andere deel werd door boeren overgenomen, die inmiddels grootgrondbezitters waren geworden en de adel naar de kroon staken.

De in de zestiende eeuw gebouwde boerderij met de naam ‘De Spijker’ in Roden had in het verleden de functie om onder andere de inkomsten van het tiendrecht, dat bij de bewoners van havenzate Mensinge lag, in nature op te kunnen slaan. De Spijker was dus de voormalige schoutsboerderij van Roden en werd ook voor andere inkomsten gebruikt naast het tiendrecht, die natura betaald diende te worden. Waarschijnlijk had de toenmalige boerderij met de naam Vogelsang even ten noorden van het voormalig esgehucht deze functie ook gekregen toen het aan het begin van de achttiende eeuw gebouwd werd in opdracht van de heren van Nienoord. Immers, zij bezaten inmiddels ook behoorlijke percelen in de Zulte nabij te Helle.

De voormalige schoutboerderij Vogelsang lag in het verleden ten noorden van het voormalig esgehucht de Zulte. De boerderij is ruim 270 jaar oud en nog steeds een markant beeld in de omgeving.

Er bestonden diverse vormen van de tiendrecht, ook wel tiende recht genoemd, en met een beetje geluk, dan kon de beste man maar liefst driemaal de knip trekken om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Zo had je bijvoorbeeld de zogenaamde oude en novale tienden. De novale tienden konden pas geïnd gaan worden, als de ondergrond bijvoorbeeld heide, recentelijk was ontgonnen. Dus had de boer zijn schapen op de heide lopen dan hoefde hij hier over niets te betalen, maar was het ontgonnen en diende het nu als weiland, dan kon de eigenaar nu wel aanspraak op het tiende recht maken.

De uitleg over het tiende recht in een leerboek voor notarissen die in 1768 gedrukt is (Afbeelding: Redenerend vertoog over ’t Notaris Ampt. Bevattende eene duidelyke, nette en uitgebreide verklaring van deszelfs wezendlyke gronden omtrent veelerlye gevallen in de practycq. Tweede deel. Opgestelt, veel vermeerdert, en gecorrigeert door Arent Lybreghts, Notaris in ’s Gravenhage. Vyfde druk. Te Amsterdam, by J. Roman, G. de Groot, J. Loveringh, G. Tielenburg, S. V. Esveldt en P. Schouten. MDCCLXVIII. Pagina 191 & 192).

We kunnen het tiende recht onderscheiden in drie varianten: a). Maat tienden, ook wel grove of korentienden genoemd en betrof graan (rogge, tarwe, haver, gerst enz.). b). Smalle of kleine tienden werd over tuinvruchten (moes, knollen, radijs, appels, peren, noten etc.), gras, hooi, hop, hout en vanaf 1731 ook over aardappelen en aardperen. c). Krijtende tienden, die gingen over jonge dieren zoals veulens, kalveren, lammeren, biggen, maar ook over ganzen, bijen en ander geboorte van jonge dieren.

Het tiende recht, het recht van een heer als belasting het tiende deel van de oogst of van jonggeboren vee op te eisen en is van kerkelijke oorsprong en is oorspronkelijk gebaseerd op het Oude Testament, werd in Nederland met ingang van vrijdag 1 januari 1909 afgeschaft.

Mient

Een groot voorrecht dat de families en de adel voor hen als grootgrondbezitter destijds bezaten, was het verkopen van hout dat zich op hun grondgebied bevond. Zo komen wij al vanaf het midden van de achttiende eeuw advertenties, ook wel ‘Bekentmakingen’ genoemd, tegen in de lokale kranten waarin het hout te koop wordt aangeboden. Het is dan vooral de heer W. baron van In- en kniphuisen, heer van Nienoord, Enum en Aykema, die verkondigd dat hij ‘5 à 600 zware eyken stambomen en  eykenschilbossen bij havesaat, het huys Ter Heyl genaamt, en in ’t Noordholt onder Roon in ’t Landschap Drenthe geleegen’ wenst te verkopen. Waarschijnlijk werd het enorm grote oerbos ten oosten van het brinkgehucht de Sult bedoeld, dat het Groot Noordholt heette.

De hierboven aangehaalde advertentie uit de Opregte Groninger Courant van vrijdag 24 december 1762, waarin de heer W. baron van In- en kniphuisen, heer van Nienoord, Enum en Aykema bekendmaakte dat hij vijf tot zeshonderd zware eiken te koop aanbood.

  Doorgaans werden grote percelen bos, vaak aangeduid in het aantal bomen op den wortel, publiekelijk geveild. De bomen werden dan per afslag bij ‘afmyning’ verkocht aan diegene die het genoemde bedrag de juiste prijs vond van het hout. Afmijning of afmyninge is een veiling waarbij een product op een te hoge prijs wordt ingezet, waarna de prijs daalt totdat iemand akkoord gaat. Wanneer deze akkoord gaat met de prijs, riep de koper ‘mijn of mient’.

  Voor de eigenaar van de percelen bos die verkocht werden bracht niet alleen het hout geld in het laatje, de door de bomenkap vrijgekomen grond kon op hun beurt weer verpacht worden aan kleine boeren, die er bouw- of grasland van maakten. Het voordeel hiervan was dat de eigenaar amper of geen moeite hoefde te doen om de gronden te bewerken en zodoende te blijven onderhouden en hij kreeg er pacht voor. Dit was naast het geld dat hij verdiende aan het verkopen van het hout, een extra bron van inkomsten van een perceel dat anders enkel geld kostte.

  Maar niet alleen leverde het kappen een verdienste op voor de eigenaar, het leverde ook nog eens een stuk werkgelegenheid op voor de arbeiders in de directe omgeving. De bomen moesten worden gekapt, de wortels dienden uit de grond te worden gehaald, de stam moest van de kruin en de takken ontdaan worden, waarna ze gereed werden gemaakt voor transport. Dan werden de bomen vervoerd naar bijvoorbeeld een zaagmolen waar er planken en balken voor aannemers, molenbouwers, meubelmakers of scheepshout van werd gemaakt. Vandaag de dag roepen dit soort massale boomkapacties veel weerstand op onder de bevolking, maar destijds was het een belangrijke economische stimulans in het gebied. Met principes vul je geen hongerige magen. Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat er vandaag de dag nog maar weinig sporen terug zijn te vinden van de enorme bossen die het gebied eens kenmerkten.

Op de afgebeelde oude Franse legerkaart uit het begin van de negentiende eeuw is goed te zien hoeveel bossen, die geel ingekleurd zijn, zich in de omgeving van de Zulte bevonden.

  Vanaf het jaar 1790 komen wij dan regelmatig advertenties in de regionale dagbladen tegen van de familie Aukema, waarin met name grote eiken te koop worden aangeboden. Vooral in de Zulte, waar zich destijds enorm veel grote en zeer oude bossen bevonden (afbeelding hierboven), heeft de familie Aukema behoorlijk veel geld verdient aan het verkopen van het hier aanwezige hout en daardoor voor veel werkgelegenheid gezorgd. Door de werkgelegenheid die door het kappen van de bomen ontstond, trokken ook arbeiders uit de verre omgeving richting Rhoden, zoals het dorp inmiddels werd beschreven. De arbeiders namen vaak hun gezin mee, zochten onderdak en zullen bij menig grondeigenaar een kleine woning of perceel hebben gehuurd.

  Naast het kappen van de grote eiken werden ook de kleinere eiken gerooid om te schillen. Arbeiders die de bast van de eiken schilden werden ‘Eekschillers’ genoemd. Als de bast van de boom af was gehaald, werd deze gedroogd en kon de eikenschors, ook wel eekschors of bark genoemd, vervoerd worden naar een zogenaamde barkmolen. Hier werd de bark door molenstenen fijngemalen waarna er door water aan toe te voegen, de ‘run’ ontstond. Run werd gebruikt om dierhuiden te looien. Waarschijnlijk werd de bark naar de stad Groningen vervoerd, waar zich een ‘Barckmeulen’ bevond aan de oostzijde van het Winschoterdiep. Ze konden daar zien wanneer de molen bark aan het malen was doordat dan alle deuren van de molen openstonden. Zodoende konden de huid-irriterende stoffen die vrijkwamen tijdens het maalproces, snel wegwaaien.

De Barckmeulen bij de stad Groningen op een kaart uit 1643. Stadscaerte van Groeningen : De kaart van Egbert Haubois

  Blijkbaar was de tweeënzeventig jarige Floris Aukema toch behoorlijk in zijn wiek geschoten, toen zijn advertentie van dinsdag 23 november 1790 in de Groninger Courant niet klopte (zie afbeelding hieronder). Het kan ook zijn dat de advertentie gewoon niet correct geplaatst was, iets dat wel vaker in die tijd voorkwam. Onleesbare handschriften, een slecht verstaanbare uitspraak of een onoplettende letterzetter zorgden nogal eens voor onduidelijkheid. Bij de laatstgenoemde werd de schuld snel doorverwezen naar het ‘zetduiveltje’, een term die gebruikt werd wanneer er zich fouten in het zetwerk hadden voorgedaan.

De advertentie van dinsdag 23 november 1790 in de Groninger Courant waarin Flerys Ankema voornemens is om 500 zware eiken stambomen op de Zulte publiekelijk te verkopen. Dat Floris Aukema niet tevreden was met het geplaatste bleek wel, toen drie dagen later een verbeterde versie van de advertentie in dezelfde krant verscheen. me.wordp

  Maar goed, laten wij de advertentie van die bewuste dinsdag 23 november 1790 eens gaan bekijken: ‘FLERYS ANKEMA is voornemens publyk te laten Verkoopen , om de 500 zware en lange opgaande Eiken Stambomen , zeer geschikt voor Aannemers , als mede Scheepstimmer , Wagen , Molens en Kromhout , op Woensdag den 1 December 1790 , des morgens om 9 uur op de Zulte , na voor te lezene Conditien’. Het zal Floris, die in de advertentie ‘Flerys Ankema’ genoemd werd, zeker niet hebben behaagd om verkeerd benoemd te worden in de krant. ‘Oh mijn God’, zal hij hebben gezegd en na een diepe zucht, zijn tweede vrouw Lammechien Smeengh bij zich hebben geroepen, waarna de landbouwer zijn beklag bij haar deed over het gepruts bij de krant.

  Het kan natuurlijk ook de in zijn ogen onduidelijkheid van de advertentie geweest zijn, die hem totaal niet zinde. Floris zal een stuk papier, een pen en inktpot hebben gepakt en zich voorover hebben gebogen om een nieuwe advertentie te schrijven. Nadat hij het geschrifte en aantal malen goed doorgelezen had, zal hij ervoor gezorgd hebben dat de nu correcte advertentie bij de krant kwam.

  Drie dagen later, op vrijdag 26 november 1790, stond er een verbeterde versie van de advertentie in de Groninger Courant en de godvrezende landbouwer uit Leutingewolde zal deze met een instemmende knik hebben gelezen: ‘FLORYS AUKEMA is voornemens by Uitmyninge te laten Verkoopen , om de 500 zware en lange opgaande Eiken Stambomen , zeer geschikt voor Aannemers , als mede Scheeps , Molen , Timmer en Kromhout , staande op de Wortel in deszelfs Bosschen tot de Zulte 1/2 uur van de Leek op Woensdag den 1 December 1790 , des morgens om 9 uur te beginnen by ’t huis van Harm Vogelsang , na voor te lezene Conditien’.  

De desbetreffende en verbeterde advertentie van Floris Aukema in de Groninger Courant van vrijdag 26 november 1790, die een stuk duidelijker qua informatie.

  Het huis dat in de advertentie vermeld werd en waar de toen tachtig jarige Harm Vogelsang woonde, lag ongeveer 400 meter noordelijk van het brinkgehucht Zulte nabij de oude weg tussen de Boschkampe en de herberg Toutenburg en droeg de naam ‘Vogelsang’. Op de plaats waar het oude huis stond is in de jaren negentig van de vorige eeuw en nieuw huis geplaatst met de naam ‘Old Voochelsang’. De familie Vogelzang dankt hun familienaam daarnaast ook aan de oude boerderij.

Locatie en informatie over de Barckmeulen kunt u HIER vinden.

Schaopscheerderskaolde

Dat de schaapskudden van de Zulte en Terheijl voornamelijk uit Drentse heideschapen hebben bestaan is zeer aannemelijk te noemen, daar er zeer veel heide in de omgeving van de twee buurtschappen voorkwam. De kudden werden dan ook door een schaapsherder met zijn honden naar de heidevelden gebracht en waar de dieren zich voedden met alles wat voor hen eetbaar was. Het dier was in de eerste dertig jaren van de negentiende eeuw het meest voorkomende schapensoort in de provincie Drenthe. Ook in de omgeving van het dorp Roden waren veel van de dieren heideschapen, die op omringende heidevelden gehoed werden. Maar niet in alle delen van de voormalige gemeente werden dit soort schapen gehouden. Immers, een van de voorwaarden waar een gebied aan moest voldoen om zo’n kudde te herbergen was heide. In het noordoosten van de gemeente kwam geen heide voor en delen van het gebied bestonden uit lage veengebieden zoals in de omgeving van Roderwolde, richting Peize en ook verder richting het noordwesten nabij Leek. In deze gebieden troffen we vooral weideschapen aan, die niet zoals het heideschaap in kudden over de heide gingen, maar in groepen van zo’n twaalf dieren in groene weilanden werden geweid.

Het Drents heideschaap was aan het einde van de achttiende en tijdens de aanvang de negentiende eeuw het schaap waaruit de schaapskudden van de Zulte en Terheijl bestonden. Het was kleine langstaartig schaap met horens met lang, grof wol en uitermate geschikt was om over het ruige heideveld nabij het brinkgehucht de Zulte te weiden. Het schaap op de afbeelding is een vrouwelijk exemplaar, ook wel een ooi genoemd en behoort toe aan de Stichting Schaapskudde Exloo.

  De Drentse heideschapen werden slechts eenmaal per jaar geschoren en dat vond doorgaans in het midden van de maand juni plaats, soms iets vroeger maar het liefst iets later en dit was behoorlijk afhankelijk van het weer. Deze periode die mijn vader altijd de ‘Schaopscheerderskaolde’ noemde en in het Nederlands de ‘Schaapscheerderskou’ wordt genoemd, had betrekking op een koele periode die met enige regelmaat optreedt tussen 5 en 20 juni. In deze periode is het vaak bewolkt en relatief koud en kan er zelfs nog nachtvorst optreden. Doordat het rond die periode veelal bewolkt is onder invloed van een lagedrukgebied, waardoor er boven de nog relatief koude Noordzee in deze tijd van het jaar vaak een grijs wolkendek of een gebied met mist ligt, dat met de noordwestelijke stroming over ons land trekt. Het grijs wolkendek  zorgt ervoor dat de felle zon verdwijnt en de koude wind het land in zijn greep houdt. Omdat de felle juni zon achter de wolken zit, zorgt het sombere weer ervoor dat de schapen niet direct aan de zon worden blootgesteld.

Bij de twee hierboven afgebeelde ooien die beiden behoren tot het kleine langstaartige of heideschaap, zijn de verschillen die tussen de twee categorieën duidelijk zichtbaar. Bovenaan de afbeelding is de witte variant van het schaap te zien, dat enkel in kleur van de zwarte variant verschilde en onderaan de afbeelding is een ooi van de zogenaamde bruine variant de vossekop afgebeeld door etser D. Sluyter. Deze variant kenmerkt zich door de zwarte kop en poten, waarbij de vacht een lichte tot witte kleur bezit.

  Voordat de schapen geschoren werden, dienden ze gewassen en schoongemaakt te worden. Het spreekt voor zich dat deze handelingen nodig waren om schone wol te verkrijgen, waarbij het vuil uit de wol gewassen werd en de aanhangende verontreinigingen verwijderd werden. Het Esmeertje nabij in de toenmalige gemeente Norg gelegen was hier zeer geschikt voor en tegen betaling van twee stuivers werden de dieren gewassen. Het voordeel hiervan was, dat alle schapen min of meer op dezelfde manie gewassen werden. Nu werden destijds enkel de schapen gewassen die over een zogenaamde open of holle vacht beschikten en de dieren die een dicht wollige vacht bezaten niet. Dit had er mee te maken, dat het water maar slecht door de dichte wol gaat en als dit toch gebeurde, de vacht van het dier zeer lang vochtig blijft. Het wassen had enige dagen voor de schering plaats, waardoor de wol geheel droog moest zijn, als deze ondernomen werd. Zowel het wassen als het scheren diende met te doen bij droog en enigszins warm weer, deed men dit echter bij regenachtig en te koud weer, dan moesten de schapen te lang met een natte vacht lopen en werden ze ziek.

Twee rammen behorende tot het kleine langstaartige of heideschaap, dat ook wel het Drentse schaap werd genoemd. De bovenste afbeelding laat de witte variant van het schaap zien, op de onderste afbeelding is een ram van de zogenaamde bruine variant, de vossekop, afgebeeld door de befaamde etser D. Sluyter in de jaren dertig van de negentiende eeuw. Op de afbeelding is het verschil tussen in de vorm van de horens bij de rammen duidelijk te zien.

  Ook niet alle watertjes bleken geschikt te zijn om de schapen te wassen en door ondervinding leerde men dat de wol in het ene water wel mooi schoon werd en in een ander water juist weer niet. Zo wist men dat hard water doorgaans minder geschikt was dan zacht water en dat watertjes waarbij veel zomereiken (Quercus robur) en zwarte elzen (Alnus glutinosa) groeiden, de vacht van de schapen een zwart-blauwachtige glans kregen. De oorzaak hiervan lag in het feit, dat de bladeren van deze bomen looistoffen afgeven aan het water wanneer zij eenmaal te water zijn geraakt en beginnen te ontbinden.

De zwarte variant onderscheidt zich van de witten en de vossekoppen door de overwegend zwart gekleurde vacht. De kop en de poten bezitten een gitzwarte kleur, waarbij zij ook nog eens glad en glimmend zijn.

  Nu dient gezegd worden dat de schapen van de kudde van het voormalig brinkgehucht de Zulte vaak erg smerig waren. Dit had onder andere met de bodemgesteldheid van het gebied te maken en met de plaatsen waar de dieren verbleven. Eenmaal wassen hielp dan niet meer om de verontreinigingen kwijt ter raken en die doorgaans tot harde klonten en klompen waren opgedroogd. Men diende dan deze aanwezige verontreinigingen de dag voor het wassen goed in te weken, waardoor ze eenvoudig te verwijderen waren.  

Zo had het er rond 1820 in de maand juni bij de bron van de Zulter Bitse midden in het brinkgehucht uit hebben kunnen zien tijdens het wassen van de schapen. De schaapherder hield de schone schapen in toom en zijn hond wist de nog niet gewassen schapen op hun plaats te houden. Het stromende water in het stroompje zorgde voor de afvoer van de verontreinigingen die zich in de loop der tijd in de vacht van de dieren had verzameld.

  De eigenaren van de schapen in de kudde van de Zulte gingen waarschijnlijk dan vervolgens naar de bron van het stroompje dat zich in het centrum bevond en door het buurtschap heenliep. Op deze wijze konden ze zo de dieren eenvoudig en goed wassen, waarbij de verontreinigingen met het stromend water weg spoelden. Doordat de ondergrond van de Zulter Bitse nabij de bron een vrij stevige structuur kende en het stroompje redelijk ondiep was, kon deze plaats uitstekend gebruikt worden om de vacht van de schapen te wassen (zie afbeelding hierboven). Zodoende hoefde men zich ook geen zorgen te maken dat het schaap in dieper water terecht kwam en verdronk. Daarnaast scheelde het voor de eigenaar een heel stuk dat het water dichtbij was en hij niet met kuipen en emmers hoefde te werken om het dier schoon te krijgen.

Op de bovenstaande afbeelding van Weerstatistieken De Bilt – 2019 is goed te zien dat van een zogenaamde Schaapsscheerderskou in de maand juni van het jaar 2019 geen sprake was. Voor meer gegevens over het weer in de maand juni kunt u hier klikken.